Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2193

Datum uitspraak2005-01-12
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405792/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij uitspraak van 5 november 2003 in zaak no. 200205615/1, heeft de Afdeling het besluit van 4 september 2002, kenmerk 340986, waarbij verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning heeft verleend voor onder meer de op- en overslag, de verwerking en het export klaar maken van agrarische producten, de opslag van diverse bouwstoffen en grond en de inzameling en verwerking van organisch bedrijfsafval in een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], vernietigd voorzover het de voorschriften 30.3, 30.6 en 30.7 betreft. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat deze voorschriften betrekking hebben op activiteiten op niet tot de inrichting behorende terreinen, zodat verweerder niet bevoegd was deze voorschriften aan de vergunning te verbinden.


Uitspraak

200405792/1. Datum uitspraak: 12 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij uitspraak van 5 november 2003 in zaak no. 200205615/1, heeft de Afdeling het besluit van 4 september 2002, kenmerk 340986, waarbij verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning heeft verleend voor onder meer de op- en overslag, de verwerking en het export klaar maken van agrarische producten, de opslag van diverse bouwstoffen en grond en de inzameling en verwerking van organisch bedrijfsafval in een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], vernietigd voorzover het de voorschriften 30.3, 30.6 en 30.7 betreft. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat deze voorschriften betrekking hebben op activiteiten op niet tot de inrichting behorende terreinen, zodat verweerder niet bevoegd was deze voorschriften aan de vergunning te verbinden. Bij besluit van 17 mei 2004, kenmerk 340986/20168085, heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Daarbij heeft hij met inachtneming van de uitspraak van 5 november 2003 ambtshalve voorschrift 30.2 gewijzigd. Dit besluit is op 3 juni 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 augustus 2004. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Erven, ing. P.C.E.M. Heyne en ing. D.W. Mesters, gemachtigden, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge voorschrift 30.2 (oud) moeten organische afvalstoffen binnen 24 uur na ontvangst in de inrichting worden afgevoerd, ingekuild of worden ondergewerkt op de landerijen van het bedrijf.    Ingevolge voorschrift 30.2 (nieuw) moeten organische afvalstoffen binnen 24 uur na ontvangst in de inrichting worden afgevoerd of worden ingekuild. 2.2.    Appellante betoogt dat het noodzakelijk is dat zij de mogelijkheid behoudt om op de tot haar bedrijf behorende landerijen organische meststoffen uit te rijden en onder te werken. Het puur op landbouwkundige wijze toepassen van organische afvalstoffen kan volgens haar niet in strijd worden geacht met een milieuhygiënisch verantwoorde aanwending. Het is haar slechts toegestaan organische afvalstoffen onder te werken, indien en voor zover deze toepassing functioneel is aan de groeikracht van de bodem. Voor storten is een vergunning nodig, aldus appellante, zodat de handhaafbaarheid van de ratio van voorschrift 30.2 (oud) reeds op andere wijze afdoende is gewaarborgd. 2.3.    Verweerder heeft, kort samengevat, gesteld te willen voorkomen dat appellante door het in stand laten van voorschrift 30.2 (oud) in de onjuiste veronderstelling kwam te verkeren dat op basis van de aan haar verleende vergunning een blanco volmacht bestond om reststoffen zonder de daarbij behorende waarborgen die in de vernietigde voorschriften waren opgenomen, onder te werken op de landerijen bij de inrichting. Volgens verweerder is het in het onderhavige geval niet absoluut noodzakelijk de desbetreffende afvalstof onder te werken. Indien appellante een ontheffing van het stortverbod zou hebben gevraagd, zou haar deze zijn geweigerd. Bovendien ziet de geschrapte zinsnede op het toestaan van milieubelastende activiteiten buiten de inrichting, zodat het bestreden besluit volgens hem in lijn is met de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2003. 2.4.    Ingevolge artikel 8.23 van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. 2.5.    De Afdeling stelt vast dat verweerder met zijn besluit heeft willen uitsluiten dat er meningsverschil met appellante kan ontstaan of voortbestaan over de strekking van voorschrift 30.2 (oud), nadat de voorschriften 30.3, 30.6 en 30.7 door de Afdeling zijn vernietigd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voorschrift 30.2 (oud) zou kunnen worden opgevat als een toestemming om organische afvalstoffen op de landerijen van appellante onder te werken. Nu deze activiteit alleen op niet tot de inrichting behorende gronden wordt uitgeoefend en de aan appellante verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer daar niet op kan zien, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de toepassing die verweerder aan artikel 8.23 van de Wet milieubeheer heeft gegeven onrechtmatig is. 2.6.    Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Heijerman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005 255.